De betoverde haas op het Schranske

De betoverde haas op het Schranske

Dit verhaal, opgetekend door Cesar Bruynseels, werd gepubliceerd in het boek ‘Hulshoutse vertellingen van Cesar Bruynseels en Amandus Van Baelen’ van Jef Verhaegen uit 2015.

“Maar Rist” zei Jef Van Luytens, wijl hij met de gauwte een mondvol rook uit zijn sigaret trok en diep in zijn longen zoog. “Toveren dat bestond vroeger meer zeker? ’k Heb onze petere daar dikwijls horen over klappen. Zijde gij zo van ze leven niet betoverd geweest of zo iets tegen gekomen?” Jef was er zeker van dat Rist ook op dat gebied, kwestie van ondervinding wel een woordeken zou kunnen placeren. “Ja, ja, Jef” knikte Liekens met een plotse heftigheid die geen twijfel overliet. “Ja, de Schipper en ik, wijllen hemmen eens mee ne betoverden haas te doen gehad. Hebde gijle de Schipper van Fillemienekes gekend? Er veel over gehoord! Dat was de grootste en strafste stroper van heel ’t Bels. ’k Zal ijle daar straks nog wel meer over vertellen. Maar eerst over dat geval met dien haas.

“’t Was op ’t Schransken. In den dag, toen ik zo dwijs over de plek ging, sprong hij voor mijn voeten uit zijn schuilplaats. Nen haas! Ge hebt het van ze ­leven niet gezien. Jomme begot, ne kleinen hond groot!” en mee zijn twee handen gaf Rist boven de tafel de maat aan van ne fatsoenlijke fox. “Ik dacht bij mijn eigen: “kadee, gij zijt de mijne! Ik wachtte er niet lang mee en ik ging direct mijn stroppen halen. Op nen ik en ne gij had ik mijn haasstroppen geplaceerd en ik was heel gerust in de zaak. Morgenvroeg heb ik hem maar voor ’t oprapen… dat dacht ik. ’k Zeg  tegen ons Marie, zet de kasserol al maar klaar. Zo zeker was ik, want stroppen zetten mannen, dat durf ik zeggen, daar mogen ze ne keer aan rieken.

Heel in de vroegte trok ik naar ’t Schranske. ’k Had mijne bazas over mijne rug gesmeten om ’t beestje er in te stoppen, want meebrengen deed ik hem, daar was ik zeker van. ’k Zag hem daar al liggen, de poten stijf rechtuit, d’ ogen wijd open en ’t halsban­neken straf aan. Dat dacht ik bij mijn eigen, maar Jef… ik ben nog nooit zo bedrogen uitgekomen. Toen ik bij mijn stroppen kwam, hingen ze daar schonekes toe, alle drij rats af. En ’t was precies om er mee te lachen, in iedere strop hing nog een klisken hazen­haar. ’k Zeg in mijn eigen: das straf! Ik kon er gene kop aan krij­gen. Ik spande het spel opnieuw op en ik dacht bij mijn eigen zichzelven: deze keer zulde mij niet meer schapéren, kadee. Maar jawel, goeien avond mannen. Toen ik ’s anderendaags ging kijken was ’t weer zjust hetzelfde. En den derden keer hing er in d’ eerste strop een stuksken hazepoot. Ik nam dat stukske poot mee naar huis en ik smeet het voor ons Marie op tafel en ’k zei: “Arrij begot! Kunde gij daar kop aan krijgen?” Ons Marie bekeek dat stuksken poot gelijk een kieken naar ne piet. “Wat is da Rist” zei ze. ’k Zeg “Ewel ja, wat zou dat zijn? Een stuksken hazepoot, dat zie God en alleman, maar…de rest is eweg begot”

Ik vertelde ’t geval tegen de Schipper. Die moest er natuurlijk heimelijk mee lachen. “Ik meende dat gij zo nen as waart in ’t stroppen zetten” zeit hem. ’k Zeg: “Schipper, lacht maar man­neke, maar deze is niet te vangen. Ik nie, gij nie of niemand nie. Ge zoudt bedémen gaan zeggen dat er toverij mee gemoeid is.” Hij trok zijn schouders op en in zijn ogen hing nen heimelijke lach. “Gaat ge mee,?” vroeg ik, “dan zullen we hem dezen avond wat lood inpompen.” “ ’k Zal er zijn” beloofde de Schipper. Hij stak nog een verse pijp op en vertrok.

In den vroegen avond kwam hij thuis binnen geduikeld, zijne schietstok bijeen geplooid onder zijn zip.      ’k Haalde mijne licht­bak voor den dag en swenst dat we gelijk nog een pijpken smoorden, deed ik verse karbuur in mijne solaar. “Wa’s da Rist” vroeg Jef, wijl hij heel nieuwsgierig naar voren kwam hangen. “Ach ja mannen, gijlle mee ijle elektrikke lichten, gijle hebt die vroegere lanteres niet meer gekend. In onzen tijd was ’t karbuur, die kochten we bij den oude Verschoren. En ne solaar, dat was zoal ’t strafte wat er bestond, kweste van licht geven. Een licht! Formidabel. Ge kondt niks beter hebben als ge er ’s avonds eens wilde op uit trekken. Ik had zo’n houten baksken mee langs voor een schuifken, daar stond de karbuurlamp in en als ge ’t spel optrokt had ge zo een ferm streep licht, waar de hazen en kernijn­kes mee plezier  kwamen zitten in spelen, tot…

“Alles was klaar. Ik nam mijn jachtgeweer, stak er een cartouche op en de Schipper maakte zijn wapen ook gereed.   ’t Was buiten balkdonker, maar we kenden alle wegen door kanten en velden. We wisten blindelings de weg zo goed als in ons lemen hut. Toen we op ’t Schransken kwamen, de plaats waar vroeger ’t kasteeltje van de familie d’Hamaele ooit afbrandde, zochten we naar een goei plaats. Ik zei: “Schipper, trek op!” en een brede straal hel licht spoot van uit den bak over ’t veld. Ik zat schietensgereed. Geen vijf minuten of daar zag ik mijnen haas. ’t Was hem vast en zeker, want hij sprong op drij poten. “Rist, geeft het hem” fezelde de Schipper nevens mij. ’k Zeg “Roeffel begot!” Maar mee de slag, gelijk as         ’t schot afging, krijg ik me daar een veeg achter op mijnen kop, dat ik bekanst mee mijne smoel in ’t land ging! “Ge hebt hem nie!” zei de Schipper en eer ik den tijd had iets te zeggen ging zijn geweer omhoog en hij trok af.

Gelijk het schot ging hoor ik hem nog zeggen: “Ame, godverdumme! Rist wa doede nij?” ’k Zeg “hebde ’t ook? … Wat is da?” ’k Zag in de lichtstraal mijne manken haas op zijn gemaksken wegspringen, zjuste­kes of er niks gebeurd was. “Da’s toverij!” zei de Schipper. We namen allebei ons gat in ons handen en in enen asem, zonder nog een woord zijn we naar huis gegaan. Ons Marie zat nog bij ’t vuur toen we binnen kwamen. Ik geloof dat we allebei heel bleek zagen, want ze bekeek ons zo één voor één. “Wat is er?” vroeg ze. “Is er iet?” De Schipper trok ’t schuifken op, draaide de solaar uit en zette de lichtbak op ’t kasken.

“Rist, wa was da?” zeit ’m. “Gelijk as ik schoot kreeg ik me daar ne slag achter op mijnen appel, dat ik het nu nog gewaar wordt.” “Ik ook” zei ik zo, en ik dacht eerst nog dat gij het waart die het deed, maar vlak daarop hoorde ik u schieten en uwe krijs en toen wist ik dat gij ’t ook zitten had. Ik zag mijnen manken haas uit de straal wippen zonder dat ’m geraakt was. Gij zegde het toen en ik dacht het: “Hier is begot toverij in ’t spel.”

“Dat is zoal ’t strafste wat ik meegemaakt hem” zei Rist, terwijl hij zijn pint greep en zijne Jack-Op in ene keer binnen klokte. “Ja” zei de Groten “da’straf! En dan nog met ijlle twee, zo rats mis. Ik heb pertang dikwijls horen zeggen dat gij er nog zo ver niet naast mikte.” “Neen, in mijnen tijd kon ik nogal redelijk goed schieten” zei Liekens, “al zeg ik het zelf, maar ik was nog niks tegen de Schipper. Dat was het beste geweer van heel de province. Als die maar naar iets wees, dan was ’t raak. Daar mochte zeker van zijn. Die miste niks. Vraag dat maar aan al die hem gekend hebben.”

“En toch schoot hij er ook dapper neffen” zei Jef van Luytens, zo precies of hij aan de schutterskwaliteiten van de Schipper erg twij­felde. “Da geloof ik!” haakte Rist geweldig in, “maar hebde gij al ne keer mee ne betoverden haas te doen gehad? Zo enen mag vlak voor uw geweer lopen, dan kunde ’m nog nie raken. Ik durf wedden, as daar een muiske gezeten had op vijfentwintig meter af, dat de Schipper het vanzelf in frut schoot. Maar ne betoverden haas, da’s iet aardig zulle mannen, daar is niks tegen te doen.” Rist schuddekopte, neep zijn lippen opeen en rond zijne mond trok een plooi die duidelijk zegde dat alles daaraan besteed, verloren was. “Ik heb die manken haas nooit meer gezien” zei Liekens. “Ik heb er ook geen moeite voor gedaan. En de Schipper…ik geloof nie dat hij nadien nog ene keer op ’t Schranske geweest is.”

“Ritten” zei hij ’s anderendaags tegen mij “wat daar gisteren avond gebeurd is dat versta ik toch nie goe…dat gaat boven mijne pijzer…maar één ding weet ik, ge zult mij daar verdju zo rap ne mee zien.”  “Ewel mannen, de Schipper was er anders ene die zo rap gene schrik kende. Hij is ooit geweest dat er twintig gendarmen op zijn hielen zaten, te voet en te pjijd. Denkt ge dat hij daar zijn hand voor omdraaide?  Nog nie bekanst!”

“Twintig zjandermen” echode Jef Rist achterna, “Wa had die vent dan zo fameus mispeuterd?” “Ik hoor het” zei Rist “daar weette nie veel van. Da was een beetje voor uwen tijd zeker? Nochtans…” Hij schoof zijne stoel een beetje dichter en lei de armen overeen op het tafelblad. “De Schipper dat was de grootste stroper die ergens bestaan heeft. Al de boswachters van heel de province hadden er schrik van, want hij ging zowel in de Gielse bossen en langst de grens stropen as hier in de Herenbossen. Als al de hazen en kernijnkes die hij in zijn leven gestroopt heeft, hier op nen hoop moesten liggen, dan kreegde ze nog in geen week mee ne kruiwagen weggevoerd.